Het arrest onderstreept het wezenlijke verschil tussen wie gerechtigd is een vordering op grond van een intellectueel eigendomsrecht in te stellen en wie gerechtigd is een vordering wegens schending van bedrijfsgeheimen in te stellen op grond van de Wet bescherming bedrijfsgeheimen (Wbb).
In deze bijdrage wordt het arrest besproken, met aandacht voor het feitelijk kader, de rechtsgronden en de relevantie voor de praktijk. Centraal staat daarbij de beoordeling van de rechtsgronden die ten grondslag liggen aan het gevoerde processuele debat. Spoiler alert: de eiser wordt in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in al haar vorderingen.
De feiten
De zaak vindt haar oorsprong in een langlopend zakelijk conflict tussen Corrosion & Water-Control Shared Services B.V. ( “Corrosion”), houdstermaatschappij van het Corrosion-concern, en een voormalig werknemer en opdrachtnemer ( “gedaagde”).
Gedaagde was vanaf maart 2009 in dienst bij Corrosion. Op enig moment is gedaagde uit dienst gegaan, waarna gedaagde als ZZP’er aan de slag ging. In deze laatste hoedanigheid vervulde gedaagde vanaf 2017 tot eind 2019 een leidinggevende rol bij een dochtervennootschap van Corrosion Offshore Wind Europe B.V. (“COWE”). COWE exploiteerde een technisch adviesbureau op het gebied van corrosiepreventie, biologische aangroeipreventie en elektrolyse-systemen voor de offshore-sector. De werkzaamheden van gedaagde vonden plaats op basis van een overeenkomst van opdracht, waarin onder meer een geheimhoudingsbeding was opgenomen.
Tegen het einde van de samenwerking werd duidelijk dat gedaagde betrokken was bij OES Group Ltd, een Engelse onderneming die een directe concurrent van COWE was geworden. De samenwerking tussen partijen werd beëindigd en Corrosion startte een procedure.
Volgens Corrosion had gedaagde relaties en werknemers benaderd om hen te interesseren voor OES, en gebruikte hij vertrouwelijke informatie van Corrosion bij de ontwikkeling van concurrerende producten. Corrosion, en niet COWE, stelde daarop een omvangrijke vordering in bij de rechtbank, gebaseerd op:
- onrechtmatige concurrentie;
- strijd met de Wbb door gebruik en/of openbaarmaking van bedrijfsgeheimen;
- schending van een contractueel overeengekomen geheimhoudingsbeding.
De rechtbank wees de vorderingen af bij vonnis van 10 november 2021.[1] Corrosion stelde hoger beroep in. Om haar positie te versterken heeft COWE bij akte van cessie op 26 maart 2022 de in die akte omschreven vorderingen “uit hoofde van haar overeenkomst van opdracht met de gedaagde”[2] aan Corrosion overgedragen. Uiteindelijk heeft het hof op 8 april 2025 uitspraak gedaan in de hoofdzaak.
Het arrest
Naast haar grieven tegen het vonnis van de rechtbank formuleerde Corrosion in hoger beroep in totaal twaalf aangepaste vorderingen. Deze vorderingen waren gebaseerd op dezelfde grondslagen als in eerste aanleg.
Onrechtmatige concurrentie: geen zelfstandig belang en cessie niet toereikend
Volgens Corrosion maakte gedaagde tijdens en na zijn werkzaamheden voor COWE gebruik van vertrouwelijke informatie en benaderde hij relaties van het concern. Alleen met bedrijfsgeheimen van COWE kon OES volgens Corrosion het concurrerende product van OES zo snel en efficiënt ontwikkelen. Dit kwalificeerde, aldus Corrosion, als onrechtmatige concurrentie ten opzichte van het concern en in het bijzonder jegens COWE.
Gedaagde voerde verweer en stelde dat Corrosion geen beroep toekwam op onrechtmatige concurrentie, omdat:
- gedaagde niet concurreerde zelfs indirect in ieder geval niet met Corrosion, maar hoogstens met zijn voormalige opdrachtgever COWE;
- de vorderingen niet waren gecedeerd, nu de akte van cessie de vorderingen uit onrechtmatige daad niet noemde maar alleen de vorderingen uit de overeenkomst van opdracht (wanprestatie).
Corrosion voerde aan dat zij als groepshoofd houdster was van alle bedrijfsgeheimen van het concern en om die reden bevoegd was om op treden. Zij wees ook naar de akte van cessie, waarin de aan COWE toekomende vorderingen en nevenrechten met betrekking tot schending van het geheimhoudingsbeding aan haar waren overgedragen. Ter zitting stelde Corrosion dat in de akte van cessie wellicht geen overdracht van vorderingen uit onrechtmatige daad of Wbb is beoogd, maar dat was volgens Corrosion zelf voor de ontvankelijkheid niet relevant[3].
Het hof verklaarde Corrosion in haar vorderingen op grond van onrechtmatige concurrentie niet-ontvankelijk. Corrosion had namelijk geen zelfstandig belang bij de vordering, omdat niet Corrosion, maar COWE concurrentie ondervond van gedaagde en OES. Corrosion functioneerde uitsluitend als houdstermaatschappij.[4]
Daarnaast oordeelde het hof dat een eventuele vordering van COWE op gedaagde niet aan Corrosion was gecedeerd. Het hof sloot zich hiermee aan bij de door gedaagde aangevoerde argumentatie. Gedaagde en OES concurreerden immers niet met Corrosion, maar hooguit met COWE. Corrosion erkende in de procedure dat COWE haar mogelijke vorderingen uit onrechtmatige daad, waaronder die wegens onrechtmatige concurrentie, niet aan Corrosion had overgedragen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is overdracht van dergelijke vorderingen slechts mogelijk indien deze expliciet in de akte van cessie zijn opgenomen. Nu dat niet het geval was, beschikte Corrosion niet over een gecedeerd belang.[5]
Schending bedrijfsgeheimen: geen feitelijk houder en geen zelfstandig belang
Ter onderbouwing van haar vordering op grond van de Wbb voerde Corrosion aan dat zij als groepshoofd houder van de bedrijfsgeheimen binnen het concern was en feitelijk – zij het indirect – als bezitter daarvan moest worden aangemerkt. Anders dan bij de eerdere vorderingen stelde Corrosion zich ditmaal op het standpunt dat zij een zelfstandig recht had, en baseerde zij zich niet op een gecedeerd vordering van COWE.
Het hof verklaarde Corrosion ook voor deze vordering niet-ontvankelijk. Aan de hand van een richtlijnconforme uitleg[6] onderzocht het hof of Corrosion feitelijk de beschikking had over de bedrijfsgeheimen.[7] Het enkele feit dat Corrosion als groepshoofd houder van de bedrijfsgeheimen zou zijn, achtte het hof onvoldoende om haar actiegerechtigd te maken. De betreffende gegevens hadden immers uitsluitend betrekking op de bedrijfsvoering van COWE en niet op die van Corrosion zelf. Bovendien had Corrosion niet toegelicht waarom of met welk doel zij als houdstermaatschappij zelf (ook) feitelijk over deze gegevens zou beschikken. Haar standpunt was daarmee onvoldoende onderbouwd.
Het hof overwoog voorts dat Corrosion haar zelfstandig belang bij de vordering onvoldoende had gemotiveerd, zelfs als Corrosion wél feitelijk over de bedrijfsgeheimen had beschikt.[8] In haar onderbouwing verwees Corrosion namelijk uitsluitend naar de activiteiten van COWE en niet naar die van Corrosion zelf. Daarmee betrof het een belang van COWE en niet van Corrosion. Dat Corrosion enig aandeelhouder was van COWE, maakt dit volgens het hof niet anders.
Schending geheimhoudingsbeding: geen recht op aanvullende schadevergoeding
Tot slot baseerde Corrosion een vordering op een schending van het geheimhoudingsbeding in de overeenkomst tussen COWE en gedaagde. Volgens Corrosion waren krachtens de akte van cessie “alle vorderingen, (neven-) en rechtsvorderingen aangaande de schending van het geheimhoudingsbeding” aan haar overgedragen, inclusief de mogelijkheid om boetes en aanvullende schadevergoeding te vorderen. Ter onderbouwing van haar schadevordering deed zij een beroep op artikel 6:94 lid 2 BW. Zij stelde dat de ernst en omvang van de schending van de geheimhoudingsplicht zodanig waren de billijkheid moest leiden tot toekenning van schadevergoeding naast de contractuele boete.
Het hof volgde ook op dit punt de redenering van gedaagde. Onder verwijzing naar artikel 6:92 lid 1 BW voerde gedaagde aan dat schadevergoeding slechts toewijsbaar is indien dit in het beding uitdrukkelijk is voorbehouden. Een dergelijk voorbehoud ontbrak, aldus gedaagde. Het hof stelde vervolgens vast dat het geheimhoudingsbeding uitsluitend voorzag in een boete en dat Corrosion geen beroep had gedaan op deze boetebepaling, maar uitsluitend schadevergoeding had gevorderd. Omdat het beding geen expliciet voorbehoud bevatte voor het vorderen van schadevergoeding naast of in plaats van de boete, stond artikel 6:92 lid 1 BW aan toewijzing in de weg. Dit artikel, dat van regelend recht is, staat dergelijke vorderingen slechts toe als het recht op schadevergoeding naast de boete contractueel is voorbehouden. Dat was hier niet het geval.
Ten overvloede merkte het hof op dat COWE haar vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige concurrentie – zoals eerder besproken – aan Corrosion had kunnen cederen. In dat geval had Corrosion schadevergoeding kunnen vorderen op die grondslag en daarbij tevens een beroep kunnen doen op schending van het geheimhoudingsbeding. Een dergelijke cessie had echter niet plaatsgevonden.
Ook het beroep van Corrosion op artikel 6:94 lid 2 BW werd verworpen. Volgens het hof had Corrosion onvoldoende concreet onderbouwd waarom de billijkheid toekenning van schadevergoeding vereiste. De enkele verwijzing naar de aard en omvang van de gestelde schending volstond daarvoor niet.
Relevantie voor de praktijk
Deze uitspraak bevestigt dat een moedervennootschap niet zonder meer in rechte kan optreden op grond van eventuele rechten en belangen die in feite bij een dochtervennootschap liggen. Voor ontvankelijkheid moet de moedervennootschap óf een zelfstandig, voldoende onderbouwd belang aantonen in de zin van artikel 3:303 BW, óf beschikken over correct en expliciet gecedeerde vorderingen. Het enkele hoedanigheid van moedervennootschap of “groepshoofd” en enig aandeelhouder is van de betreffende dochtervennootschap, volstaat daartoe niet.
Voor de praktijk maakt het arrest duidelijk dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen enerzijds vorderingen op basis van intellectuele eigendomsrechten, die toekomen aan de juridische eigenaar of rechthebbende, en anderzijds vorderingen op grond van de Wbb. In het laatste geval kan uitsluitend de partij die feitelijk en rechtmatig (“daadwerkelijk”) over de bedrijfsgeheimen beschikt, op grond van de Wbb optreden.
Binnen moeder-dochterverhoudingen vereist dit dus extra oplettendheid. Ondernemingen doen er goed aan te zorgen dat bedrijfsgeheimen zich daadwerkelijk bij de juiste entiteit binnen het concern bevinden.[9] Daarnaast is het van belang om eventuele cessies zorgvuldig en volledig te formuleren en een zelfstandig belang overtuigend te onderbouwen. Alleen zo kan een processtrategie in concernverband effectief en juridisch houdbaar zijn. Eventueel kan ook worden gewerkt met een procesvolmacht waarbij bepaalde rechten van een groepsmaatschappij kunnen worden uitgeoefend door een andere vennootschap binnen de groep.
Voetnoten:
[1] Rechtbank Den Haag 10 november 2021, C/09/590667 / HA ZA 20-334.
[2] Gerechtshof Den Haag 8 april 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:498, r.o. 3.17.
[3] Pleitnotities bij de mondelinge behandeling Corrosion in hoger beroep sub 20, zoals aangehaald door het Gerechtshof in het arrest.
[4] Artikel 3:303 BW: “Zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe”.
[5] Hoge Raad 12 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3370, Hoge Raad 25 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:A06918: uit deze uitspraken volgt dat bij cessie slechts de aan de vordering verbonden nevenrechten overgaan. Vorderingen die uit de rechtsverhouding in bredere zin voortvloeien, zoals vorderingen tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad, worden van de cessie uitgesloten. Deze vorderingen kunnen niet worden aangemerkt als nevenrechten en kunnen evenmin worden geacht voort te vloeien uit de over te dragen vorderingen.
[6] In het licht van Richtlijn 2016/943/EU en de Wbb.
[7] Artikel 1 Wbb.
[8] Zie het hiervoor ook al genoemde artikel 3:303 BW.
[9] Natuurlijk moet daarnaast ook worden voldaan aan de vereisten van de Wbb om te kunnen spreken van “bedrijfsgeheimen” en op te kunnen treden tegen schending van de Wbb.